De nieuwe Lommelse haan
Hij is weer op zijn plaats, daar waar hij hoort te zijn.
Al die tijd was hij ergens vreemd, helemaal niet fijn.
Die boer had maar twee kippen, en als vreemde haan.
Vrees je dan elke dag voor je bestaan.
Maar op zekere dag ging onze haan voor een stuk spiegel staan.
Pronkte met al de pracht van zijn veren, en dacht.
Het leven is hier toch maar karig.
Ik lijk veel op een missionaris.
En hij dacht diep na.
Een haan met mijn allure.
Moet betere hokken kunnen besturen.
En hij sprak met scherpe toon.
Luister boer naar wat ik je zeg.
Meer kippen of ik ben weg.
Zondag.
En de haan nam zijn besluit.
Ik trek eruit!
En hij trok naar de put van het Blauwe Meer.
Met veel vertoon, zelfbewust, en veel sier.
Wast hij elke veer een keer of twee.
Hij lijkt nu wel een stadse heer.
Maandag.
In Kattenbos ziet hij een mooi hok, met kippenren.
Waarin vier Mechelse Koekoeken en een oude hen.
Zal ik hier dan maar beginnen.
De boer roept, weg met dat gepiep, het is vogelgriep.
Wat erg denkt de haan, dan neem ik ze in het geniep.
’s Morgens staat hij op zijn poten te beven.
Die valse hen, wou haar maar niet geven.
Dinsdag.
In Lutlommel ziet hij een mooie toom sierhennen.
Ons haantje denkt, die wil ik wel eens verwennen.
Maar het is bij welopgevoede mensen.
En die hebben bijzondere wensen.
Ons haantje zingt een aria van Bizet.
De vrouw vraagt haar man, wat is dat geluid?
Mijn waterkoker maakt een mooier geluid.
En de man schopt ons haantje eruit.
Hij stapt verder en denkt, wat een boer.
En die vrouw, die leek wel een hoer.
Woensdag.
Fier stapt hij verder op naar de Barrier.
Maar wat ziet hij daar op het plein.
Dat kan toch niet waar zijn.
Witte en bruine collega’s, draaiend aan het spit.
En zijn mooie rode kam wordt een beetje wit.
Hij krult zijn tenen, en neemt vlug de benen.
Vlug naar de Kolonie, met nieuwe chemie.
Ik hoop dat ik daar zoveel ellende niet zie.
Donderdag.
Rustig kijkend zit hij langs een huis op een stok.
Beneden onder hem ligt het kippenhok.
Zal ik het wagen, of is het weer wegjagen.
Kees komt buiten met zijn Miet, die hevig verschiet.
Stil Miet, ik neem mijn blaffer en ik schiet.
Zo’n mooi opgezette haan.
Zou in onze veranda niet misstaan.
Nog nooit is ons haantje zo snel geweest.
Die vent dat is een beest.
Vrijdag.
Hij vliegt verder, en van emotie zet hij zich neer in Heeserbergen.
In de verte hoort hij veel gekakel in een groot kippenhok.
Hij is een beetje triest.
Moedig is hij, die voor het hanenleven kiest.
Want die gebraden collega’s aan de Barrier.
Waren vorige week nog hier.
Onze haan kan aan het reizend leven niet wennen.
Nog éénmaal probeer ik het op de Stevensvennen.
Zaterdag.
Daar wonen rijke heren en ook wat boeren.
En van alles wat hij ziet, raakt hij over zijn toeren.
Hij zingt mooi een lied, kan hij hier een hen ontvoeren?
Plots hoort hij ergens het geluid van geweren.
En voor hij het weet, verliest hij zijn mooiste veren.
Hij denkt, hier is het ook niet pluis.
Ik ren maar terug naar huis.
Zondag.
Van op de dakgoot, kijkt hij naar dat oude hok.
En hoort ineens zoveel kippen getok.
Hij telt tien kippen, en een nieuwe haan.
Heeft hij die gevaarlijke reis dan voor niets gedaan.
Hij weet het, het is een nederlaag, hij moet gaan.
Hij stijgt op, hoger, hoger, en steeds hoger.
Hij ziet in het Dorp een mooi vernieuwde toren.
Maar zonder haan.
Die kans kan hij niet laten gaan.
Het is hier zeer mooi, ik ga hier blijven.
Hij denkt, ik zal die lompe boer wel eens schrijven.
Louis Schillebeekx